Memento vivere
In de straat was vroeger geen ongezellig Chinees restaurant waar de dim sum helverlicht wordt door TL-lampen en afhalen dus het codewoord is. Wanneer ik er nu voorbij wandel bekijk ik soms de mensen die aan zo'n tafeltje naast het raam zitten, ze kijken mekaar nooit in de ogen, maar staren voorbijgangers aan met een blik die smeekt om verlossing.
Vroeger was er een muurtje, wit gekalkt. De bovenkant was met zwarte tegeltjes afgewerkt. Achter die muur vermoedde ik een exotisch paradijs dat in mijn geest de proporties aannam van een wereldwonder als Babylons hangende tuinen, een eindeloos landgoed waar mijn jeugdige fantasie plaats vond voor een statig slot, compleet met slotgracht en voornoemde gaard.. In de zomer barstte de groene weelde in die tuin uit zijn voegen, en verschillende fruitbomen verloren hun gouden en oranje vruchten aan de straatzijde, aan de vertrouwde kant.
In mijn herinnering passeerde ik er iedere dag en verbaasde ik me over de glimpen die wij als niet-ingewijden te zien krijgen van dat bevroede paradijs. Met de jaargetijden drongen zich fotogenieke herfsttaferelen op, winterse schilderijtjes. Beelden die niet zouden misstaan op een doek van een impressionist met een voorliefde voor negorijen waar vroeger alles beter was.
Nu staat er dus op dat onafzienbaar uitgestrekte domein een enkele eettent, daarboven bevinden zich wellicht enige appartementen, of leefruimtes van de uitbaters waar zij zichzelf vooraleer hun shift begint zwijgend in de spiegel aanschouwen, zich afvragend waar de jaren heen zijn en hoe zij in godsnaam op de hoek van die straat in dat dorp terecht gekomen zijn. Of misschien wel vol vreugde, want beneden staat de gelukskat al vrolijk te zwaaien naar een rij klanten die hun lijstjes met nummers nog eens nakijken.
Ik bedenk hoeveel van deze gecomponeerde herinnering later geconstrueerd werd, en op welke leeftijd dan wel. Wanneer en waarom voelde ik de nood aan dit verhaal en deze beelden, de geuren die erbij horen. Wee en zoet in de zomers, en die waren toen toch helemaal niet zo nat als nu. Wee en zoet en zwaar was de lucht dan, warm en zonder einde waren de vakanties waarin ik zonder erbij na te denken die afscheiding voorbijliep, mijn hand over dat muurtje liet glijden, de overrijpe en al bijna rotte vruchten probeerde te vermijden. Er waren spijlen ook, hekwerk van gewrongen ijzer die als onheilspellende kromme vingers naar de nachthemel wezen als het al laat werd en het donker zich als een deken genesteld had over het dorp.
Hoe kort het heden nodig heeft om geschiedenis te worden, hoe snel die geschiedenis antiek lijkt en verloren raakt in de benevelde krochten van het menselijke brein, hoe dat de herinneringen vervormd en verdund opbraakt om het eigene nog iets te gunnen, vormeloze, vage schijnkennis, doekjes voor het bloeden. En wij ons maar laven.