Kladderadatsch
De tekenen openbaarden zich - onder andere - in de uitwisseling van literatuur. Heel mooi, heel emotioneel, nog een beetje te vroeg, misschien, mogelijks, dacht iemand nu alweer enkele jaren terug. Prachtig, moeilijk, bij het lenen merk ik, nu zoveel tijd voorbijgegaan is, een kleine sprankeling van vertwijfeling meen ik, maar er volgt herstel en ik mag het werk meetronen naar mijn van zware woorden doordrenkte stulpje waar ik me, zo stel ik me voor dat een ander zich voorstelt, in zwijgen zal hullen en in de nacht naar het plafond zal staren, aan haar en aan onze moeder zal denken.
Misschien ook speur ik naar signalen die er niet (meer) zijn. Maak ik bewust wat onbewust was of schilder ik mijn eigen onbewuste in andermans gedachten. Ben ik enkel voor de vorm en de wereld eengemaakt, afgewerkt, en zal dit riedeltje zich herhalen tot de laatste dag, weliswaar elke dag opnieuw net dat beetje zachter. Steeds meer gedempt maar nimmer helemaal stil.
Hoe vaak kan je door dit soort sentimenteel, zelfingenomen gedram ploegen als lezer, vraag ik me weleens af. Het is absoluut niet zo dat ik heelder dagen met glazige ogen door het beregende venster staar, mijn waken gevuld met piekeren, mijn dromen gevuld met nachtmerries. Je zou het nochtans bekans gaan denken. En hoe, trouwens, blijf je zo eindeloos gericht op jezelf, en dat bedoel ik nog niet eens in het licht van een met waanzin geslagen wereld (zoals in zo'n rollende prent van Terry Pratchett), maar als losstaand feit, geheel op zichzelf.
Niet schreef ik ooit anders dan over de rimpelende oppervlakte van mijn eigen broze zelfbeklag. Ik durf nog niet te denken aan de woorden die ik zou moeten neerpennen om haar - dat kleinste beetje - vast te leggen, terug bij me te grijpen. Helder en echt. Laat staan om dat te pogen voor anderen. Dat gaat me veel te ver, lieverds. Er staat een mp3-bestand op mijn computer waarin zij mijn naam uitroept, een doldwaas bericht na een van mijn vele flauwe. Ik heb het niet meer beluisterd.
Binnenkort word ik drieëndertig jaar oud, daarmee evenaar ik de Heiland - al zal er vermoedelijk een mirakel minder op mijn naam staan, zal ik een keer minder water in wijn veranderd hebben - en steek ik Alexander de Grote vlotjes voorbij - al zal ik, als je het met kwade wil bekijkt, net iets minder epithetons achter mijn naam genoteerd krijgen, net iets minder faraotitels geschonken krijgen door middel van sidder- en beef- en antieke krijgstechnieken. Naar goede gewoonte zal ik dan nog een beetje over mezelf en mijn tot heden geleide leven peinzen, een existentieel niemendalletje in aard wellicht, ik zal aan haar denken, en ik zal denken aan iedereen die me al jaren zomaar overspoelt met liefde. Aan velen zal ik denken.
Door over je te schrijven eiste ik dat verdriet op. Mijn versie zou een schaduw werpen over hun herinneringen. En dat wilde ik niet. Mijn intussen tienduizend-en-zoveel woorden mochten niet tussen jou en hun gemis gaan staan.