L'abbiocco

2 minuten

Mijn maagzak is opgerekt en volgestampt, tot aan het boordje en daar een beetje voorbij. Als een voor de foie gras vetgemeste gans die driemaal daags een metalen pijp met vet en mais door zijn strot geforceerd krijgt. Zo waggel ik doorheen het huis in de ijdele hoop de druk in mijn lichaam een weinig te verlichten. Het gevoel in mijn enkels is van een zeurderige pijn overgegaan tot verdoving, de rest van mijn extremiteiten tintelen voortdurend.

Ging ik zitten, ging ik liggen, ik weet het niet meer. Mijn hand rijst op uit de versteende, puffende berg die zich uit mijn lichaam vormde en doet een laatste ontsnappingspoging, reikt naar het al schemerende zonlicht dat nog door het raam sijpelt. Mijn ogen, die zich nu verspreid hebben over de massa, knipperen bij het schouwspel, korte stompjes, trillende vingers in het tegenlicht. Ze resten me, belendend mijn creverende hand, als laatste contactpunten buiten deze kluit. Ik ben gesmolten in de rots.

Diep. De stolling roert zich, verstramt, wordt één met het gesteente dat me omvangt. Ooit zag ik het levenslicht in de zon, ik ben nu herboren in de aarde. Herbruikt. Metamorf en vereenzelvigd. De ultieme terugkeer van de panspermische, prebiotische moleculen die ruim drieënhalf miljard jaar geleden de aarde deden ontspruiten, Ouroboros ontketend, uit sterrenstof ben ik verricht en aldus keer ik weer.

Een ademteug. Hortend hoestend schokkend, snokken en stoten en bommen en granaten en mijn verhemelte is opnieuw afgezonderd van de vormeloze hoop en er is een tong, tanden, huig, luchtpijp waardoor ik krassend teugen zuurstof naar binnen zuig. Mijn ogen andermaal op hun respectievelijke plaatsen geplakt, aan weerszijden van de buiging die mijn neus ten hemel maakt in aanbidding voor het arsenaal aan geuren dat de gewroete aarde opgeeft. Ik sta zowaar op het punt om in schreien uit te barsten. Wat een maaltijd.