De dolinghe
Een fadozanger geeft het beste van zichzelf voor een nagenoeg lege straat, begeleid door een krakend bandje, een Portugese viola. Zijn smarten zijn kennelijk niet te overzien en reiken innig. Hij wordt aangestaard door een kater, die de ogen niet van de muzikant kan afhouden wijl hij traag z'n poten likt. De zonden van het beest moeten schromelijk zijn, want ook hij pinkt een traantje weg, en neigt de kop, sluit de ogen.
Tussen de tafels van de restaurants in de nauwe binnensteegjes zwalkt een bedelaar met een grote open wonde aan het been, schudt het potje met daarin enkele centen, een kauwgom in een kwitantie gedraaid, een vicieuze cirkel. Boven de man klinkt een snerpend geluid en een valk duikt laag over de met logo's van buitenlandse biermerken getooide parasols, landt dan op de uitgestoken arm van de valkenier die de horeca hier inhuurt om duiven op een afstand te houden.
Aan het water van Belém toont het plein een wereldkaart met de veroveringen en ontdekkingen van de Portugese avonturiers, jaartallen incluis. Daarop tekenen kinderen met krijt hun eigen werelden, zonder rekening te houden met de grenzen die door de platentektoniek zijn aangegeven. Daar hinkelt er eentje dwars door de Atlantische oceaan zonder ook maar een keer alsof te verdrinken. Tegenover de kaart bevindt zich het Padrão dos Descobrimentos, het Monument der Ontdekkingen, en je kan dat monument beklimmen. Helemaal op het verste puntje staat Hendrik de Zeevaarder, in zijn handen houdt hij een karveel. Raak het aan.
De bedding van de Taag verdwijnt en de kusten verdwijnen en alle gebouwen en de mensen en het land. In een visioen zie je alle wateren, zeeën, oceanen, rivieren, verbonden in een wereldwijd netwerk. Je ziet reuzenschildpadden rond de Galapagos-eilanden. Je hoort het dreunen van containerschepen in de Noordzee, het dreunen van oorlogsschepen in de straat van Taiwan. Je ziet vreemdsoortige lichten en onbekende levensvormen op de bodem van de Marianentrog. Je beschreit het verdrinken van vluchtelingen in de Middellandse Zee, de Griekse kustwacht gooide ze overboord. Onmetelijke vlakten en onderzeese bergen doorkruis je.
Het visioen verandert, vervormt. Je bent temidden een stuk ongewilde woestijn, geklemd tussen Egypte en Soedan. Bir Tawil noemen ze het, maar je hebt geen idee waarom ze zelfs maar de moeite namen om het een naam te geven. Het is niemands land en er is geen levende ziel. Midden in de zandzee ligt het gehavende, geërodeerde hoofd van het standbeeld van Ozymandias, naar het schijnt de grootste farao uit de geschiedenis. Het stenen hoofd kijkt bedrukt naar de hemel, in de verzengende zon. Bijna hoor je op de achtergrond de fadozanger zijn zielenroerselen uitschreeuwen.
De geestelijke lente lijkt voorbij te zijn. Dan rest er enkel nog bier te drinken rond het kampvuur en het vuur dan uit te pissen alvorens half buiten bewustzijn het bed in te duikelen. De zon schijnt nog door de gaten in het dak van asbest en bereikt je gezicht. De zanger houdt maar niet op en verliest nog eenmaal zijn bruid, verkeert nog eenmaal in levensnood en keert nog eenmaal zijn hart binnenstebuiten. De kat spint en warmt op in een poel van licht.